Logo uwwet.nl wetgeving overwegingen rechter juridische bijstand jurisprudentie uitwerkingen rechtspraak juristen regelgeving uitspraken advocaten besluiten notaris wetten rechtsbijstand rechterlijke beslissingen toelichtingen rechtshulp
www.uwwet.nl is er voor iedereen. Wij bedoelen dan ook iedereen.
Bestudeer uw rechten en plichten op uwwet.nl
-
-
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
<     Naar inhoudsopgave                                                       Naar volgende pagina     >


Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1:1. Algemene begrippen

1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
c. Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten: het Arbeidsongeschiktheidsfonds jonggehandicapten, bedoeld in artikel 5:1;
d. jonggehandicapte: de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 1a:1, artikel 2:3 of artikel 3:2;
e. vreemdeling: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet 2000;
f. rechtens zijn vrijheid is ontnomen: rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de situaties, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
g. justitiële inrichting: een penitentiaire inrichting, een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, of een inrichting als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
h. re-integratiebedrijf: een natuurlijke persoon dan wel rechtspersoon die in het kader van de uitoefening van beroep of bedrijf de inschakeling van personen in de arbeid bevordert;
i. resterende verdiencapaciteit: het inkomen dat de jonggehandicapte die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt en de jonggehandicapte die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering of recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van deze wet nog met arbeid kan verdienen en dat bij of krachtens artikel 2:5 of artikel 3:1 is vastgesteld;
j. werknemer: een werknemer in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
k. werkgever: een werkgever in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen;
l. inkomensvoorziening: inkomensondersteuning als bedoeld in de artikelen 2:40, 2:41, 2:42 of 2:43, of een uitkering als bedoeld in artikel 2:45;
m. minimumloon: het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of, indien het een persoon jonger dan 23 jaar betreft, het voor zijn leeftijd geldende minimumloon per maand, bedoeld in artikel 7, derde lid, en artikel 8, derde lid, van die wet;
n. participatieplan: het participatieplan, bedoeld in artikel 2:18, eerste lid;
o. recht op arbeidsondersteuning: het recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2;
p. arbeidsongeschiktheidsuitkering: een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 1a of 3;
q. zelfstandige: de persoon die, anders dan in dienstbetrekking, arbeid in eigen bedrijf verricht of een beroep uitoefent, teneinde daarmee inkomen te verwerven;
r. vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel: een bij onherroepelijk geworden vonnis opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in het Wetboek van Strafrecht, behoudens de gevallen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

2 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt gelijkgesteld met:
a. echtgenoot: geregistreerde partner;
b. echtgenoten: geregistreerde partners;
c. gehuwd: als partner geregistreerd.

3 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.

4 Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

5 Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.

6 Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d.

7 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het vierde lid.

8 Onder bloedverwant in de eerste graad als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, wordt mede verstaan een meerderjarig aangehuwd kind of een meerderjarig voormalig pleegkind van de ongehuwde meerderjarige.

9 Onder voormalig pleegkind als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan een pleegkind voor wie de ongehuwde meerderjarige een pleegvergoeding ontving of ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, of kinderbijslag ontving op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.



Artikel 1:2. Ingezetene

1 Ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon, die in Nederland woont.

2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan het begrip «ingezetene».

3 Voor de persoon die op grond van het tweede lid als ingezetene wordt aangemerkt, doch buiten Nederland woont, gelden de bepalingen van deze wet, met inachtneming van de specifieke regels die in deze wet ten aanzien van deze persoon zijn gesteld.



Artikel 1:3. Woonplaats

1 Waar een natuurlijk persoon woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

2 De persoon die Nederland metterwoon heeft verlaten en binnen een jaar nadien metterwoon terugkeert zonder inmiddels in Aruba, Curaçao, Sint Maarten, in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba of op het grondgebied van een andere Mogendheid te hebben gewoond, wordt ook voor de duur van zijn afwezigheid geacht in Nederland te hebben gewoond.



Artikel 1:4. Studerenden

1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt als studerende aangemerkt de persoon:
a. die studiefinanciering ontvangt op grond van de Wet studiefinanciering 2000;
b. die een financiële voorziening ontvangt als bedoeld in artikel 7.51, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
c. die een tegemoetkoming ontvangt op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;
d. voor wie de verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a of onderdeel b, van die wet;
e. die, hoewel hij niet op grond van de onderdelen a tot en met d als studerende wordt aangemerkt, niettemin in verband met onderwijs of een beroepsopleiding lessen of stages volgt gedurende gemiddeld ten minste 213 klokuren per kwartaal, voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt.

2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ook andere dan de in het eerste lid bedoelde personen als studerende worden aangemerkt.



Hoofdstuk 1a. Arbeidsongeschiktheidsvoorziening voor jonggehandicapten

§ 1. Jonggehandicapte

Artikel 1a:1. Jonggehandicapte

1 Jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.

2 De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.

3 De ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft wordt alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.

4 Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.

5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot een periodieke herbeoordeling om vast te stellen of betrokkene duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.

6 De beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.

7 Bij de beoordeling, bedoeld in het zesde lid, maakt de verzekeringsarts zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke inzichten die de beoordeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie kunnen ondersteunen.

8 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste, vierde en zesde lid nadere regels worden gesteld.

9 De voordracht van een krachtens het achtste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk de vaststelling van een ministeriële regeling op grond van het achtste lid, wordt niet gedaan dan nadat het ontwerp in de Staatscourant is bekendgemaakt en aan een ieder de gelegenheid is geboden om binnen vier weken na de dag waarop de bekendmaking is geschied, wensen en bedenkingen ter kennis van Onze Minister te brengen. Gelijktijdig met de bekendmaking wordt het ontwerp aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd.



§ 2. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

Artikel 1a:2. Recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 De jonggehandicapte heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk, tenzij op hem een uitsluitingsgrond, als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing is.

2 De persoon die recht op arbeidsondersteuning op grond van hoofdstuk 2 of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van hoofdstuk 3 heeft of heeft gehad, heeft geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk.



Artikel 1a:3. Later ontstaan recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 Indien is vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte is, heeft de ingezetene die alsnog wordt aangemerkt als jonggehandicapte op grond van artikel 1a:1, tweede lid, niet eerder dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte was recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2 Indien geen recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat, omdat op de jonggehandicapte een of meer uitsluitingsgronden, als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing zijn, heeft de jonggehandicapte alsnog recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering vanaf de dag dat zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.



Artikel 1a:4. Hoogte arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 De arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend naar de grondslag van het minimumloon per maand gedeeld door 21,75.

2 De arbeidsongeschiktheidsuitkering bedraagt per dag 75% van de grondslag.

3 Inkomen wordt volledig op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering gebracht.

4 Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen per dag in de zin van dit hoofdstuk wordt verstaan. Daarbij kan tevens worden bepaald dat nader te bepalen inkomen dat gedeeltelijk, niet, of niet langer wordt genoten als gevolg van gewijzigde omstandigheden of enig handelen of nalaten van betrokkene in aanmerking wordt genomen alsof het wel volledig wordt genoten.



Artikel 1a:5. Verhoging bij hulpbehoevendheid

Indien de jonggehandicapte verkeert in een blijvende of voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid die geregeld oppassing en verzorging nodig maakt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de duur van die hulpbehoevendheid verhoogd tot ten hoogste de grondslag. De eerste zin vindt geen toepassing, indien de jonggehandicapte in een inrichting is opgenomen en de kosten van verblijf ten laste van een zorgverzekering of een verzekering inzake ziektekosten komen.



Artikel 1a:6. Uitsluitingsgronden

1 Voor de toepassing van deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen worden de volgende uitsluitingsgronden onderscheiden:
a. studerende zijn;
b. het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen;
c. het zich onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel;
d. het niet in Nederland wonen;
e. het als vreemdeling niet rechtmatig verblijf houden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000;
f. het bereiken of bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet.

2 Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de uitsluitingsgrond, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, niet geldt ten aanzien van vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.



Artikel 1a:7. Nadere bepalingen met betrekking tot vrijheidsstraffen en vrijheidsbenemende maatregelen

1 In afwijking van de artikelen 1a:2, eerste lid, en 1a:9 is artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel b, eerst van toepassing met ingang van de dag dat de persoon één maand rechtens zijn vrijheid is ontnomen, tenzij op de dag voorafgaande aan de vrijheidsontneming geen recht bestaat op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel c.

2 Artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën personen waarbij tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt buiten een justitiële inrichting.

3 Voor de toepassing van het eerste lid, worden perioden van vrijheidsontneming samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.



Artikel 1a:8. Niet in Nederland wonen

1 In afwijking van de artikelen 1a:2, eerste lid, en 1a:9 is artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel d, eerst van toepassing met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen.

2 Het eerste lid is tevens van toepassing op de jonggehandicapte die buiten Nederland is gaan wonen en op wie artikel 1:2, derde lid, van toepassing is.

3 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan artikel 1a:6, eerste lid, onderdeel d, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.



Artikel 1a:9. Einde van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt:
a. wanneer de jonggehandicapte mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a:1 heeft, met ingang van de dag, aangegeven in de daartoe strekkende beschikking van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
b. op de dag dat er op de jonggehandicapte een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, van toepassing is;
c. indien het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daartoe op verzoek van de jonggehandicapte besluit; of
d. indien de jonggehandicapte overlijdt.



Artikel 1a:10. Herleving van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 Indien op grond van artikel 1a:9, onderdeel a, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, herleeft het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering als de jonggehandicapte binnen vijf jaar na de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 1a:1 heeft en dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering had.

2 Indien op grond van artikel 1a:9, onderdeel b, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, omdat op de persoon die recht had op arbeidsongeschiktheidsuitkering een of meer uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van toepassing waren, herleeft het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering wanneer zich geen van deze uitsluitingsgronden meer voordoet.

3 Indien op grond van artikel 1a:9, onderdeel c, het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd, herleeft het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien zich geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1a:6, eerste lid, voordoet. Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering herleeft niet eerder dan een jaar na de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering is geëindigd.



Artikel 1a:11. Aanvraag recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering

1 Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt op aanvraag vast of recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk bestaat.

2 Het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag waarop de aanvraag, bedoeld in dit artikel, werd ingediend, met dien verstande dat dit recht niet eerder kan ontstaan dan de dag waarop de betrokkene achttien jaar wordt.

3 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gegevens die door de jonggehandicapte bij de aanvraag worden verstrekt.

4 Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot kennelijke hardheid, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bevoegd het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ambtshalve toe te kennen.



Artikel 1a:12. Overeenkomstige toepasselijkheid bepalingen hoofdstuk 3

1 Met betrekking tot de jonggehandicapte en het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van dit hoofdstuk zijn de volgende artikelen en daarop berustende bepalingen van overeenkomstige toepassing:
a. ter zake van onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie: de artikelen 3:12, 3:33, eerste lid, onderdeel b, tweede en derde lid, 3:34 en 3:36;
b. ter zake van de verplichtingen van de jonggehandicapte: de artikelen 3:35, eerste lid, en 3:74, eerste en tweede lid;
c. ter zake van maatregelen: de artikelen 3:37, 3:38, onderdelen a tot en met e en k, en 3:39, met dien verstande dat het tweede lid van overeenkomstige toepassing is, voor zover het ziet op het niet tijdig nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 3:74;
d. ter zake van bestuurlijke boeten: de artikelen 3:40, 3:43 en 3:44;
e. ter zake van de grondslag van de uitkering: artikel 3:7, derde en vierde lid;
f. ter zake van de tegemoetkoming in aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering: de artikelen 3:10 en 3:53;
g. ter zake van de vakantie-uitkering: de artikelen 3:24, 3:25, eerste, derde en vierde lid, 3:26, 3:32 en 3:52;
h. ter zake van de overlijdensuitkering: artikel 3:54;
i. ter zake van de betaling van de uitkering: de artikelen 3:45, eerste tot en met vierde lid, 3:47, 3:47a en 3:55;
j. ter zake van herziening of intrekking: artikel 3:18;
k. ter zake van terugvordering: de artikelen 3:56, 3:57, 3:58, 3:59 en 3:60;
l. ter zake van vervreemding, verpanding en volmacht tot ontvangst: de artikelen 3:61 en 3:62.

2 De strafbepaling van artikel 84, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is van overeenkomstige toepassing.

-

De Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten is voor het laatst geactualiseerd op: 21 maart 2017.

De status van deze wet is: zeer goed.

Klik hier voor meer informatie.

<     Naar inhoudsopgave                                                       Naar volgende pagina     >
-
WWW.UWWET.nl
Sinds 2009. Alle rechten voorbehouden.

Uwwet.nl